Diego Puls – Arthur van Schendel

Schendel.2
Arthur van Schendel

Schendel.5
Estatua de Arthur van Schendel

Schendel.4

Portada de Het Fregatschip Johanna-Maria

Schendel
Otra edición

Schendel.6
Portada del audio libro La Fragata Johanna María, trad. de Diego Puls e.c.c. Rafael Lechner

Diego
Diego Puls

Diego.2

Diego, dirigiendo un taller de traducción.

> Enlace a la página web de Diego Puls (CV y traducciones)

Enlace a las traducciones de Diego Puls en la base de datos del Nederlands Letterenfonds (Fondo Neerlandés para las Letras)

Arthur van Schendel

Arthur François Emile van Schendel (Batavia, Nederlands-Indië, 5 maart 1874 - Amsterdam, 11 september 1946) was een Nederlandse neoromantische schrijver. Tot zijn bekendste romans behoren Een zwerver verliefd en Het fregatschip Johanna Maria.

Arthur van Schendel

Arthur François Emile van Schendel (Batavia, Indias Orientales Neerlandesas, 5 de marzo 1874 - Ámsterdam, 11 de septiembre 1946) fue un escritor neorromántico neerlandés. Entre sus obras más famosas se cuentan Un vagabundo enamorado y La fragata Johanna Maria.

> Enlace a Arthur van Schendel en Wikipedia neerlandesa

> Enlace a Arthur van Schendel en Wikipedia española

Arthur van Schendel - Het fregatschip Johanna Maria (1930)
 

 
I.

Het driemast volschip Johanna Maria werd op een dag in Februari 1865 van de werf op Oostenburg in Amsterdam te water gelaten. Het was windstil en vochtig weer, maar de zon scheen wit door den nevel, glanzend op het versche rood van de kiel en van de vlag. Toen een meisjeshand hem had bevrijd begon de romp onder het geroep van mannen langzaam te glijden, dan stortte hij zich voorwaarts en hij plonsde onstuimig in het opspattend water dat over den steven sloeg, tot de kabels die hem hielden kraakten en piepten. Nu lag daar een schip dat deinde op de kabbeling met de kleuren van zijn vlag weerspiegeld in het nat.

 
Een maand later, nadat de masten waren opgesteld, het binnenwerk gedaan en deugdelijk onderzocht, werd het naar het Nieuwediep getrokken voor de voltooiing van het tuig. Daar kwam aan de kade ook een schuit langszij met werklieden die het schegbeeld brachten, een vergulde vrouwenfiguur, de Hoop voorstellende, met een anker in de linkerhand en de rechter op de borst gedrukt; van den hals kronkelde een band, aan de scheg zelf geslagen, waarop in zeven letters ter eene en zeven ter andere, de zinspreuk stond: Nildesp-erandum. Van koper waren band en letters opdat, of het verguldsel ook vergaan mocht, de zinspreuk vast zou blijven aan het vaartuig.

Mannen met ringbaarden stonden morgen en middag op den wal te kijken; soms knipoogde er een voor hij verder ging, soms nam er een de pijp uit den mond om een enkel woord te zeggen; een hoofdknik was voor de bewondering, maar geen die niet bedenkelijk de oogen kneep als hij de hoogte van masten en stengen mat. De Johanna Maria hoewel kloek gebouwd, rijzig in den boeg, vol in de ribben, droeg inderdaad onder de wimpels een vermetele tuigage. Toen het voltooid lag en de reeders, de heeren ten Hope, het kwamen beschouwen met den bouwmeester en den kapitein, meenden zij zelf dat de bovenste stengen gekort moesten worden; de kapitein echter, die een gelukkig man was, vertelde lachend van juist zulk tuig waarmede de Engelschen wonderen van snelheid haalden, en hij gaf zijn hand er op hetzelfde te zullen doen als de heeren maar voor de goede lading zorgden. Na dit woord bezichtigden zij ieder onderdeel voor en achter, in ruimen, kombuis en bak, en teruggekeerd in de kajuit dan, voldaan over de hechthied en de keurigheid van het werk, beklonken zij met Rijnschen wijn hun vertrouwen op de zinspreuk van hun eigendom. Kapitein Jan Wilkens voerde van dezen dag bevel.

 
In de drukte der volgende dagen sleet de nieuwheid van het dek; de vaten olie en smeer maakten er vlekken die de vlammen van het hout deden glimmen, de kettingen en blokken sloegen er blutsen in hun val, de zware kratten, kisten, fusten trokken er breede streepen, de laarzen van de stouwers brachten er modder die ondanks het schrobben allengs kleur gaf rondom de luiken. Het was een rijke lading, maar de verscheidenheid beviel den kapitein niet, zoodat hij zelf afklom in het ruim om toe te zien of de stukken behoorlijk werden gelegd. Wel was de stuurman nu ook aan boord, dien hij van de eerste ontmoeting vertrouwde, maar zijn bekwaamheid kende hij nog niet en hij had altijd zelf gedaan wat hij aan geen andere hand mocht overlaten.

Het tuig scheen toen het schip gezakt was nog hooger; toch zagen op een nacht in een straffen bries kapitein en stuurman nauwelijks schommeling tegen de sterren.

De reeders hadden gemonsterd, de bemanning kwam.

Voor de meesten hunner zou het vaartuig niet meer zijn dan een verblijfplaats, waar zij werk en kost en ligplaats vonden zoo hun gegeven werd, een tijdelijke berging die zij verlaten zouden voor een betere of een slechtere, een ieder om zijn eigen reden, bijna allen toch door de ongedurigheid die de zeelieden kwelt hetzij varende hetzij aan wal. Wie naar zee gaat wordt bekoord door de horizonnen, de ruimte en het licht, maar ook ziet hij, beter dan wie op land blijft wonen, dat de einders gestadig wijken, tot eindelijk wanneer het anker valt hun belofte niets geeft dan de vroolijkheid van een dag. Van de deining en de golven zelf krijgt hij de onrust om voort te gaan naar een plaats waar hij bevredigd wordt, hij heeft bij al het werk zooveel uren om uit te kijken. En als dan na een lange reis het handvol zilver is weggegeven blijft er wantrouwigheid tegen wat geweest is en toch verlangen naar nieuw. Dan kijkt hij naar een ander schip en wordt gevangen door een anderen boeg, een anderen naam of wel een andere bootsmansfluit. Dit zijn de matrozen die te vroeg eindigen aan den wal.

Maar er zijn er die de zee behooren, de bewoners van het schip. Wanneer zij voet aan dek zetten voelen zij een zekerheid in zich opstijgen die hen sterk en licht op de beenen maakt, ieder touw dat zij aanraken is hun gezond, de korvijnnagel past in hun handen of hij er voor geklonken was en de reuk van pek is hun genot. Zij kijken naar den wal als naar een vreemd land dat zij niet kennen. Zoolang de ankers uit zijn leven zij in afwachting, het werk doende omdat het moet, maar zoodra het schip beweegt schiet de lust in hun armen terug en iedere lijn, iedere takel wordt naar recht behandeld. Zij doen voor hun schip al wat zij kunnen zoodat er niets ontbreekt. Het is niet plicht alleen die hen drijft, maar verknochtheid aan een bezit, want hoewel met een ander recht, hun behoort het schip zoo goed als den eigenaar.

Zij weten dat het hun meer is dan het werktuig waar zij hun brood mee winnen en meer dan de woning, het is hun de beschermer in den nood. Het huis op het land geeft weldaden, beschutting in zomer en winter, gemak en rust en vereeniging van het gezin, maar het zijn geen gevaren waarvoor men daarbinnen hoeft te schuilen. In den storm echter moet er op het water gestreden worden met wind en golven, dan is het schip toevlucht zoowel als wapen en menig man dankt het hout waarop hij staat, den bouwer die het samenstelde, bovenal het schip zelf dat hem nu het beste loon geeft voor zijn trouw. Dit zijn de zeelieden die, wanneer zij eenmaal weer aan land moeten blijven, voelen dat zij het beste van hun leven waar hun hart het meest aan hing, verloren hebben.

Arthur van Schendel - La fragata Johanna Maria.  Audiolibro (2011). Trad. de Diego J. Puls, e.c.c. Rafael Lechner

 
I

La fragata de tres palos Johanna Maria fue botada en los astilleros del barrio de Oostenburg, de Ámsterdam, un día de febrero de 1865. No soplaba nada de viento y el ambiente estaba cargado de humedad, pero el blanco resplandor del sol atravesaba la neblina, iluminando el rojo recién pintado de la quilla y el igualmente flamante del pabellón. Una vez liberado por la mano de una niña, el casco comenzó a deslizarse lentamente acompañado de los gritos de hombres, precipitándose luego hacia delante y zambulléndose con estrépito en el agua, que salpicaba por encima de la proa, hasta que crujieron y rechinaron los cables que lo sostenían. Flotaba allí un barco que se mecía en el ligero oleaje con los colores de su bandera reflejados en el canal.

Un mes más tarde, instalados los palos, acabado el interior y hechas las inspecciones debidas, fue remolcado hasta el puerto de Nieuwediep para completar el aparejo. Amarrado en el muelle, se le abarloó una batea con operarios que trajeron el mascarón de proa, una figura femenina dorada que representaba la Esperanza, con un ancla en la mano izquierda y la derecha apretada contra el pecho; del cuello le colgaba una banda serpenteante fijada al propio espolón, que llevaba escrita en siete letras por un lado y siete por el otro la leyenda NILDESP-ERANDUM. De cobre eran tanto la banda como las letras, para que, aun si se echaran a perder los dorados, la divisa permaneciera unida a la embarcación.

Mañana y tarde había en el muelle hombres con sotabarba mirando; a veces alguno guiñaba un ojo antes de seguir su paso, a veces otro se quitaba la pipa de la boca para decir una palabra; una inclinación de la cabeza denotaba admiración, pero ninguno dejaba de entornar los ojos en señal de duda al medir la altura de los palos y masteleros. En efecto, aunque la Johanna Maria era de factura robusta y contaba con una proa elevada y una opulenta armadura, sus gallardetes coronaban un aparejo por demás temerario. Cuando estuvo concluida y los armadores ─los señores Ten Hope─ vinieron a pasarle revista, acompañados del maestro constructor y el capitán, ellos mismos consideraron que los mastelerillos debían recortarse; sin embargo, el capitán, que era un hombre feliz, les habló sonriente de unos aparejos idénticos con los que los ingleses registraban velocidades portentosas, y se comprometió a emularlos siempre que los señores le consiguieran una carga adecuada. Después de estas palabras, visitaron cada sector de proa y de popa, las bodegas, la cocina y el rancho, y cuando estuvieron de vuelta en la cámara, satisfechos por la solidez e impecabilidad de los trabajos, ratificaron con vino renano su confianza en la divisa que ostentaba su propiedad. A partir de ese día, el capitán Jan Wilkens ejerció el mando.

En el trajín de los días siguientes se desgastó lo nuevo de la cubierta; los barriles de aceite y de cebo formaron en ella manchas que hacían relucir las vetas de la madera, las cadenas y poleas le produjeron abolladuras al caer, las pesadas cajas, arcas y cubas dibujaron en ella gruesas líneas, las botas de los estibadores trajeron barro que pese al fregado no tardó en colorear los contornos de las escotillas. Era una carga generosa, si bien su diversidad no agradó al capitán, con lo que él mismo descendió a las entrañas de la bodega para cerciorarse de la distribución correcta de las distintas piezas. Mientras tanto, también se había personado a bordo el piloto, en quien confió desde el primer encuentro, pero aún ignoraba sus capacidades y él siempre había preferido hacer en persona lo que no le estaba permitido delegar en otro.

Al quedar el barco más sumergido, el aparejo parecía aún más alto; con todo, una noche en que soplaba un fuerte viento, el capitán y el piloto no percibieron prácticamente ninguna oscilación contra el cielo estrellado.

La tripulación se había enrolado y subió a bordo.

Para la mayoría, la embarcación no sería más que un lugar de paso, donde encontraban trabajo, comida y lecho, un cobijo temporal que abandonarían por otro mejor o peor, cada cual por su propio motivo, aunque casi todos por la inquietud que atormenta a los marinos, sea al navegar, sea en tierra. A quien se hace a la mar lo embelesan los horizontes, el espacio y la luz, aun cuando al mismo tiempo ve, mejor que quien se queda a vivir en tierra, que aquéllos ceden continuamente, hasta que al final, cuando se echa el ancla, sus promesas no producen más que una alegría efímera. El movimiento del mar y las propias olas le transmiten la intranquilidad para continuar su derrotero hacia un lugar que lo satisfaga; pese al cúmulo de trabajo, tiene muchas horas para estar a la mira. Y cuando tras un largo viaje ha entregado su puñado de plata, permanece la desconfianza hacia aquello que ha sido y, con todo, el ansia de algo nuevo. Ve otro barco y lo cautiva otra proa, otro nombre o bien otro silbato de contramaestre. Estos son los marineros que acaban en tierra antes de tiempo.

 
 
Pero hay quienes pertenecen al mar, los habitantes del barco. Cuando pisan la cubierta, sienten que los invade una seguridad que los hace fuertes y ligeros de piernas, cada cabo que tocan les resulta idóneo, la cabilla encaja en sus manos como si estuviera fundida al efecto y el olor a pez es su deleite. Dirigen la mirada hacia tierra firme como si se tratara de un país extraño y desconocido. Mientras el ancla está echada viven a la expectativa, haciendo el trabajo porque es su deber, mas tan pronto como el barco se pone en movimiento, sus brazos vuelven a llenarse de gana y tratan conforme a derecho cada driza, cada polea. Hacen por su barco cuanto está en su poder para que nada le falte. No sólo los impulsa el deber, sino el apego a un bien, pues aunque con otro derecho, el barco les pertenece tanto como al propietario.

 
Saben
que para ellos es más que la herramienta con la que se ganan el pan, y más que la vivienda: les es el protector en la necesidad. La casa en tierra ofrece beneficios, reparo en verano y en invierno, comodidad y sosiego y reunión de la familia, pero no son peligros para los que haya que buscar refugio en su interior. Sin embargo, en la tempestad hay que luchar en el agua contra el viento y las olas, y el barco se convierte en refugio y en arma a la vez, y más de un hombre agradece la madera que lo sostiene, al constructor que lo armó, y sobre todas las cosas al propio barco, que le ofrece la mejor retribución por su fidelidad. Estos son los marinos que, una vez que deben quedarse nuevamente en tierra, sienten que han perdido lo mejor de sus vidas, aquello a lo que sus corazones tenían el mayor apego.