> Enlace al PowerPoint de clase
> Enlace al PowerPoint de clase
Je familie (La familia)
[Mathilde van Doorne - VL]
Je lichaam (El cuerpo)
[Mathilde van Doorne - VL]
Je familie (La familia)
de familie-s (la familia en general)
't gezin-nen (el núcleo padres-hijos)
de ouders (los padres = GB 'parents')
de vader-s [pa/papa-'s/pappie/paps] (padre)
de moeder-s [ma/mama-'s/mamma [VL]/mammie/mam/mams] (madre)
de grootouders (los abuelos = GB 'grandparents')
de grootvader-s (opa's) (abuelo)
de grootmoeder-s (oma's) (abuela)
de oom-s [NL] / (n)onkel-s [VL] (tío)
de tante-s (tía)
de neef-neven (primo/sobrino)
de nicht-en (prima/sobrina)
de broer-s (hermano)
de zus-sen (hermana)
de jongen-s (chico)
't meisje-s (chica)
't kind-de kinderen (niño)
de zoon-zonen (hijo)
de dochter-s (hija)
't kleinkind-de kleinkinderen
                       (los nietos = GB 'grandchildren')
de kleinzoon-kleinzonen (nieto)
de kleindochter-s (nieta)
't echtpaar-de echtparen (el matrimonio)
de man-nen (hombre)
de vrouw-en (mujer)
de schoonouders (los suegros)
de schoonvader-s (suegro)
de schoonmoeder-s (suegra)
de zwager-s (cuñado)
de schoonzus-sen (cuñada)
de schoonzoon-zonen (yerno)
de schoondochter-s (nuera)
de baby-'s ['beibi] (bebé)
't enig kind (hijo único)
de tweeling/drieling (mellizo/trillizo)
Hoe oud zijn je ouders?
   (¿Qué edad tienen tus padres?)
Mijn moeder is heel jong/oud
   (Mi madre es muy joven/mayor)
Mijn vader is overleden/gestorven/dood
   (Mi padre ha fallecido/ha-está muerto)
Zijn je ouders gescheiden?
   (¿Están separados/divorciados tus padres?)
Hoe veel broers en zussen heb je?
   (¿Cuántos hermanos [y hermanas] tienes?)
Ik heb twee broers maar geen zus
   (Tengo dos hermanos pero ninguna hermana)
Ik heb geen broers en zussen. Ik ben enig kind
   (No tengo hermanos [ni hermanas]. Soy hijo único)
Ze zijn tweeling (Son mellizos)
Wat doen ze? (¿Qué hacen?)
Heb je kinderen? (¿Tienes hijos?)
De buren/´t buurmeisje/de buurvrouw/de buurman
(Los vecinos / la vecinita / la vecina/ el vecino)
Ben je getrouwd? (¿Estás casad@?)
Heb je een vriend(-je)/vriendin? (¿Tienes novio/novia?)
Heb je een relatie? (¿Sales con alguien?)
Je lichaam (El cuerpo)
't lichaam-lichamen (cuerpo)
't hoofd-en (cabeza)
 't haar-haren (pelo)
 't gezicht-en (cara)
 't voorhoofd-en (frente)
 't oog-ogen (ojo)
 de wenkbrauw-en (ceja)
 de wimper-s (pestaña)
 de neus-neuzen (nariz)
 't oor-oren (oreja)
 de mond-en (boca)
 de tand-en (diente)
 de kies-kiezen (muela)
 de lip-pen (labio)
 de tong-en (lengua)
 de kin-nen (barbilla)
 de wang-en (mejilla)
de hals-halzen (cuello-garganta)
de nek-ken (cuello-nuca)
de keel-kelen (garganta-laringe)
de schouder-s (hombro)
de borst-en (pecho)
de rug-gen (espalda)
de maag-magen (estómago)
de bil-len (nalga)
de kont-en (culo)
de arm-en (brazo)
 de elleboog-ellebogen (codo)
de hand-en (mano)
 de palm-en (palma)
 de pols-en (muñeca)
 de vinger-s (dedo)
 de nagel-s (uña)
de voet-en (pie)
 de teen-tenen (dedo del pie)
't been-benen (pierna)
 de dij-en (muslo)
 de knie-ën (rodilla)
de hersenen (los sesos-el cerebro)
de schedel-s (cráneo)
't hart-en (corazón)
de long-en (pulmón)
de lever-s (hígado)
de nier-en (riñón)
Wat is er? (¿Qué pasa?)
 Wat is er aan de hand? (¿Qué sucede?)
Ik voel me niet goed/ niet best/ niet lekker
   (No me siento bien)
Ik voel me misselijk (Estoy maread@)
Waar heb je pijn? (¿Dónde te duele?)
 > Ik heb pijn aan mijn... (Me duele el/la ...)
Waar doet het pijn/zeer? (¿Dónde te duele?)
> Mijn hoofd doet pijn/zeer (Me duele la cabeza)
> Het doet pijn/zeer aan mijn hoofd (Me duele la cabeza)
Ik heb hoofdpijn (Tengo dolor de cabeza)
 = Mijn hoofd doet zeer/pijn (Me duele la cabeza)
Ik heb rugpijn (Tengo dolor de espalda)
 = Mijn rug doet zeer/pijn (Me duele la espalda)
Is het erg, dokter? > Nee, ik denk het niet
   (¿Es grave, doctor? > No, creo que no)
Dat is niet erg (No es grave)