Francisco Carrasquer – Cees Nooteboom


Cees Nooteboom
(La Haya 1933 - )


Cees Nooteboom


Original y traducciones de Rituales (1980)


Cees Nooteboom, Rituelen (1980)


Rituals, versión inglesa de Adrienne Dixon (1983)


Rituale, trad. al alemán de Hans Herrfurth (1984)


Rituels, trad. al francés de Philippe Noble (1985)


Rituales, trad. de Francisco Carrasquer (1987)


Edición posterior de Rituales para Anagrama


Cartel de la versión inglesa de la película (dir. por Herbert Curiel)


Portada del audiolibro, leído por el propio Nooteboom


Francisco Carrasquer Launed (1915-2012), poeta, ensayista y traductor


Francisco Carrasquer Launed

>Francisco Carrasquer en Wikipedia española

> Reseña de Javier Barreiro a “Los centauros de Onir” de Francisco Carrasquer

> Enlace a las traducciones de Francisco Carrasquer en la base de datos del Nederlands Letterenfonds (Fondo Neerlandés para las Letras)

> Enlace a las traducciones de Rituelen en el Nederlands Letterenfonds (Fondo Neerlandés para las Letras)

http://www.letterenfonds.nl/en/book/532/rituals

> Rituelen  (boek) op Wikipedia Nederlands

https://nl.wikipedia.org/wiki/Rituelen_(boek)

> Rituelen  (film) op Wikipedia Nederlands

https://nl.wikipedia.org/wiki/Rituelen_(film)

> Cees Nooteboom op Wikipedia Nederlands

> Cees Nooteboom en Wikipedia española

> Enlace a Cees Nootebom.com

Cees Nooteboom. Rituelen. Amsterdam: Arbeiderspers, 1980.

I  Intermezzo

1963

Und allen Plänen gegenüber begleitet mich die Frage: 'Was soll der Unsinn?'; eine Frage, die überhaupt ganz und gar von mir Besitz zu nehmen droht.

Theodor Fontane

Op de dag dat Inni Wintrop zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149.60. De slotkoers van Amsterdamse Bank was 375 geweest en Scheepvaart Unie was gezakt naar 141,50. Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil. En dat is wat hij zich herinnerde, áls hij zich iets herinnerde, de koersen, en dat de maan in de gracht geschenen had, en dat hij zich had opgehangen in zijn wc omdat hij in zijn eigen horoscoop in Het Parool voorspeld had dat zijn vrouw er vandoor zou gaan met een ander en dat hij, Leeuw, dan zelfmoord zou plegen. Het was een volmaakte voorspelling. Zita ging er vandoor met een Italiaan en Inni pleegde zelfmoord. Een gedicht van Bloem had hij ook nog gelezen, maar hij wist niet meer welk. De hond, dat eigenwijze dier, liet het wat dat betreft afweten.

Het was zes jaar daarvoor, op de trappen van het Paleis van Justitie aan dezelfde Prinsengracht dat hij de nacht voor zijn huwelijk net zulke echte tranen gehuild had als Zita toen hij haar ontmaagdde in een kamer vol kikkers en reptielen in de Valeriusstraat. En om dezelfde reden. Duistere voorgevoelens, en een peilloze angst om iets, wat dan ook, al was het maar door een teken of ceremonie, aan zijn leven te veranderen.

Hij hield veel van Zita. In het geheim, alleen tegen zichzelf, noemde hij haar de prinses van Namibië. Ze had dan ook groene ogen en glanzend rood haar en de matte witroze huid die daarbij hoort, allemaal kenmerken van de hoogste Namibische adel, en ze beschikte over een stille, terughoudende verbazing die in alle provincies van Namibië als de ware deugd van de aristocratie wordt beschouwd.

.
Zita hield misschien nog veel meer van Inni. Het was alleen maar omdat Inni niet van zichzelf hield dat alles was misgegaan. Er waren natuurlijk ook mensen die beweerden dat het kwam doordat ze alletwee zulke idiote namen hadden, maar zowel Inni (Inigo, naar de beroemde Engelse architect) als Zita (de moeder van de prinses van Namibië was een aanhangster van het Huis van Habsburg) wist dat de vreemde geluiden die hun namen vormden hen uittilden boven en afzonderden van de rest van de wereld, en ze konden dan ook uren in bed doorbrengen met Inni Inni Zita Zita, en bij bijzondere gelegenheden ook met fluwelen varianten, Zinnies, ltas, Inizitas, Zinnininitas, Itizitas, koppelingen van namen en lichamen die ze op zulke moment wel altijd hadden willen laten voortduren, maar er is nu eenmaal geen grotere vijandschap dan tussen het geheel van de tijd en elk willekeurig, afzonderlijk deel ervan, dus dat ging niet.

Inni Wintrop, nu tamelijk kaal, toen vol met voor die dagen lang en springerig goudkleurig haar, onderscheidde zich van veel van zijn generatiegenoten omdat hij de nacht niet goed alleen door kon brengen, een beetje geld had, en soms visioenen kreeg. Verder handelde hij wel eens in schilderijen, schreef hij de horoscoop voor Het Parool, kende hij vele gedichten uit de Nederlandse literatuur uit het hoofd en volgde hij de beurs en de commoditymarket op de voet. Politieke overtuigingen, van welke richting dan ook, beschouwde hij als min of meer milde vormen van zielsziekte, en voor zichzelf had hij in de wereld de plaats gereserveerd van de dilettant, in de Italiaanse zin van het woord.

Al deze dingen, door zijn omgeving als tegenstellingen gezien, werden, naarmate de zestiger jaren zich begonnen te ontrollen, in Amsterdam steeds pijnlijker ervaren. 'Inni leeft in twee werelden,' zeiden zijn zeer verschillend geaarde vrienden die zelf maar in één wereld leefden, maar Inni, die bereid was zichzelf elk ogenblik van de dag te haten, op verzoek als het moest, maakte hier een uitzondering. Als hij ooit een ambitie gehad had zou hij bereid zijn geweest zichzelf een mislukkeling te vinden, maar hij had er geen, beschouwde het leven als een wat vreemde club waar hij bij toeval lid van geworden was en waaruit men zonder opgaaf van redenen geroyeerd kon worden. Hij had al besloten die club te verlaten als de vergadering erg vervelend zou worden.

Maar hoe vervelend is vervelend? Vaak leek het erop dat dat moment was aangebroken. Inni lag dan dagenlang op de vloer, zijn hoofd weggedrukt in de martelende kartels van de Chinese rietmat, zodat er Fontana-achtige patronen in zijn vrij zachte huid ontstonden. Zwelgen, noemde Zita dat, maar ze begreep dat het echt verdriet was dat uit diepe en onzichtbare bronnen opwelde, en ze verzorgde Inni op zulke sombere dagen zo goed als ze kon. Meestal eindigde het zwelgen met een visioen. Dan richtte Inni zich op uit de kwellingen van de mat, wenkte Zita en beschreef de gedaantes die hem zojuist verschenen waren en wat die gezegd hadden.

.
.
Er waren jaren voorbijgegaan sinds die nacht dat Inni gehuild had op de trappen van het Paleis van Justitie. Zita en Inni hadden gegeten, gedronken, gereisd. Inni had geld verloren met nikkel en geld verdiend met aquarellen van de Haagse School, hij had zijn horoscopen geschreven en recepten voor Elegance. Zita had bijna een kind gekregen maar deze keer had Inni zijn angst voor veranderingen niet in de hand en had bevel gegeven om de toegang tot de wereld, die hemzelf tenslotte ook niet interesseerde, te versperren. Daarmee had hij zijn handtekening gezet onder de grootste verandering van alle: dat Zita hem zou verlaten. Inni merkte daarvan alleen de eerste schaduwen: dat haar huid droger werd, haar ogen hem soms niet aankeken, en zij zijn naam minder vaak uitsprak, maar hij bracht die tekens uitsluitend in verband met haar noodlot, niet met het zijne.

.
.
.
Het is een eigenaardigheid van tijd, dat hij later zo compact lijkt, een ondeelbaar massief voorwerp, een gerecht met maar één geur en één smaak. Inni, die met het idioom van de moderne poëzie vertrouwd was, beschreef zich in die dagen graag als 'een gat', een afwezige, iemand die niet bestond. Hij bedoelde daar, in tegenstelling tot de dichters, niets wezenlijks mee, het was voor hem eerder een sociaal commentaar op het feit dat hij met de meest uiteenlopende mensen kon omgaan. Een gat, een kameleon, iemand die ingevuld kon worden compleet met houding en accent, het was hem om het even, en Amsterdam bood alle mogelijkheden tot mimicry. 'Jij leeft niet,' had zijn vriend de schrijver een keer gezegd, 'jij laat je afleiden,' en Inni had dat als een compliment beschouwd. Hij vond dat hij zijn rol even goed speelde in een volkscafé als op een aandeelhoudersvergadering. Alleen haardracht en kleding waren nog wel eens een probleem, maar toen in die jaren heel Amsterdam kameleontisch werd, de klasseloze maatschappij al bij voorbaat in de kleding werd uitgeroepen en het er niet meer toe deed wie wat aanhad en wanneer, maakte Inni de gelukkigste tijd van zijn leven door, voor zover er in zijn leven van zoiets sprake kon zijn.

Zita niet. Zelfs de eindeloze reserves van Namibië raken uitgeput. Er zijn vrouwen die zo trouw zijn dat alleen eenmalige ontrouw ze van een zekere catastrofe kan redden. Inni had dat misschien wel kunnen doorzien, maar ergens in die ondeelbare koek van nooit meer achterhaalde tijd was hij opgehouden met op Zita te letten, en, wat erger was, door alle schaduwen en voortekens heen sliep hij, terwijl hij haar langzaam vergat, steeds vaker met haar, zodat Zita haar liefde langzaam, maar grondig, aftrok van deze steeds vreemder wordende man die haar, terwijl hij haar opwond, streelde, likte, klaarmaakte, soms dagenlang niet opmerkte. Zo werden Inni en Zita twee volmaakte lustmachines, aangenaam om te zien, sieraden voor de stad, droomverschijningen op de partijen van Haffy Keizer en Dick Holthaus. Als ze alleen was wilde Zita nog wel eens stil blijven staan voor een etalage met kinderkleertjes. Dan huiverde ze van verborgen wraakzucht, meestal op een moment - dit kon alleen de grote, platonische computer zien die alles registreert - dat Inni zich ergens in een Europese hoofdstad in een miezerig kamertje liet aftrekken door een hoer of een tiener in spijkerbroek, of ergens aan een speeltafel een klap maakte door zes keer achter elkaar banco te roepen. Aan de voorzichtig dichterbijschuivende mediterrane man die aangetrokken werd door de roofzuchtige trek in dat witte, met rood haar omrande vrouwengezicht in de etalageruit van de kinderwinkel schonk Zita geen aandacht. Het was haar tijd nog niet.

Cees Nooteboom. Rituales. Edhasa, 1987. Trad. de Francisco Carrasquer

I

Intermezzo  •  1963

Und allen Plänen gegenüber begleitet mich die Frage: 'Was soll der Unsinn?'; eine Frage, die überhaupt ganz und gar von mir Besitz zu nehmen droht.

Theodor Fontane

El día en que se suicidó Inni Wintrop las acciones de Philips se cotizaban a 149,60. El cambio al cierre del Banco de Amsterdam había sido del orden de 375 y el de la Unión Naviera había bajado a 141,50. El recuerdo es como un perro, que se echa donde le apetece. Y de lo que se  acordaba ―si es que se acordaba de algo― era de las oscilaciones de la bolsa, de la luna espejeando en el canal y de que se había ahorcado en el water de su casa porque él mismo había pronosticado, en el horóscopo del Het Parool, que su mujer le abandonaría por otro y que él, de signo Leo, se suicidaría. Pronóstico cumplido: Zita se fugó aquel día con un italiano y él, Inni, se quitó la vida colgándose en el water. También había leído aquel día un poema de Bloem, pero ya no recordaba cuál. Se ve que el caprichoso chucho le falló en ese punto.

Hacía seis años, la víspera de su boda, sentado en la escalinata del Palacio de Justicia, en el canal del Príncipe, había derramado lágrimas tan auténticas como las que vertió Zita la noche en que la desfloró en un antro lleno de ranas y reptiles de la calle Valerius. Y por las mismas razones: oscuros presentimientos y una insondable congoja por algo, no sabía qué, pero en todo caso algún signo o ceremonia que viniese a cambiar su vida

Amaba profundamente a Zita. En secreto, sólo para sus adentros, la llamaba princesa de Namibia. Tenía los ojos verdes, el pelo de un rojo brillante y el cutis de un rosa pálido mate como por derecho de herencia le correspondía, ya que todas éstas eran precisamente características de la alta nobleza namibia. De igual modo, presentaba el talante sereno y retraído considerado como el auténtico distintivo de la aristocracia namibia.

Zita amaba a lnni quizá mucho más que él a ella. Fue únicamente por no quererse lnni a sí mismo por lo que las cosas salieron mal. Claro que no faltaba quien fuera diciendo por ahí que la causa estribaba en el hecho de que tuvieran nombres tan absurdos, pero ni lnni (Inigo, por el famoso arquitecto inglés) ni Zita (la madre de la princesa de Namibia era por lo visto una devota de la Casa de los Habsburgo) eran conscientes de que sus nombres les aislaban del resto de los mortales y les colocaban en un plano superior. Esto no les impedía pasarse horas en la cama con sus lnni lnni, Zita Zita y hasta en ocasiones especiales jugando con variantes aterciopeladas de lo mismo: Zinnis, Itas, Inizitas, Zinnininnitas, ltizitas, acoplando nombres y cuerpos en momentos que habrían querido eternizar. Pero ya se sabe que no hay enemistad mayor que la que se da entre la totalidad del tiempo y una parte del mismo tomada separada y arbitrariamente; en fin, que no podía ser.

Inni Wintrop, que ahora estaba bastante calvo, pero que por aquella época lucía una melena rizada y rubia, y notoriamente larga para los tiempos que corrían, se distinguía de mucha gente de su generación por no poder dormir a gusto solo, por tener algo de dinero y por sus frecuentes visiones. Además, comerciaba con cuadros si se terciaba, escribía el horóscopo en el periódico de Amsterdam Het Parool, se sabía de memoria muchos poemas neerlandeses y seguía de cerca la evolución de la bolsa y de la lonja. Las opiniones políticas, del signo y color que fuesen, le parecían formas psicopáticas más o menos benignas, y se había reservado para sí mismo el papel de diletante, en el sentido italiano del término.

Todas estas cosas, que la gente que le rodeaba consideraba contradictorias, cada vez resultaban más penosas en Amsterdam a medida que avanzaban los años sesenta. «Inni vive en dos mundos», le reprochaban sus amigos de la más diversa índole pero que vivían en un solo mundo. lnni, dispuesto en cada instante a odiarse a sí mismoy a petición del prójimo si era preciso―, era en esto una excepción. De haber tenido alguna ambición, se habría visto como un fracasado, pero no tenía ninguna, así que consideraba la vida como una especie de extraño club del que le habían hecho socio como por casualidad, y del que podían echarle sin dar explicaciones. Ya lo tenía decidido: el día en que la reunión le resultara muy aburrida, la abandonaría dando un portazo.

Pero ¿en qué medida es aburrido el aburrimiento? Muchas veces le había parecido que llegaba el momento. Y, cada vez, Inni optaba por tenderse en el suelo con la cabeza aplastada contra las lacerantes mallas de la estera china, hasta que se le quedaba grabada la estructura en su fina piel, evocando patrones al estilo de Fontana. Zita llamaba a esto «revolcarse», aunque sabía que se trataba de verdadera pesadumbre que brotaba de muy hondas e invisibles fuentes, y durante aquellos días cuidaba a Inni lo mejor que podía. Era frecuente que el revolcarse existencial terminara en una visión. Y entonces Inni se arrancaba por fin de la estera penitencial y se volvía hacia Zita para describirle las apariciones que acababa de tener y repetirle lo que le habían dicho.

Habían pasado unos cuantos años desde aquella noche en que Inni había llorado en las escaleras del Palacio de Justicia. Desde entonces, Zita e Inni habían comido, bebido y viajado juntos. Inni había perdido dinero en un mal negocio de níquel, pero también lo había ganado con unas acuarelas de la escuela de La Haya; había escrito horóscopos para el periódico y recetas de cocina para la revista Elégance. En cuanto a Zita, casi había tenido un hijo, pero, una vez más, Inni no supo dominar su ansiedad ante el cambio y ordenó a Zita que bloqueara el acceso de otro ser a un mundo por el que, a fin de cuentas, él mismo no sentía el menor interés. No sabía que así se condenaba al mayor cambio de todos: a que Zita lo abandonara. En efecto, ante los ojos de Inni empezaron a proyectarse las primeras sombras: la piel de Zita se volvía más seca, a veces notó que sus ojos dejaban de verle y que pronunciaba con menos frecuencia su nombre, pero él, de momento, asociaba todos estos indicios exclusivamente al destino de Zita y no al suyo propio.

Una peculiaridad del tiempo es que retrospectivamente se presenta de forma compacta, un objeto macizo indivisible, un plato con más de un gusto y un aroma... Inni, familiarizado como estaba con el lenguaje de la poesía moderna, gustaba de definirse por aquellos días como «un agujero», un ausente, alguien que no existe. Contrariamente a los poetas aludidos, con esto no quería decir nada especial, para él era más bien un comentario social sobre su facilidad para tratar con las personas más dispares. Un agujero, un camaleón, alguien a quien se puede rellenar con actitud y acento; todo para poder ser algo, no importaba qué, y para conseguirlo Amsterdam le brindaba todas las posibilidades de mimetismo. «Tú no vivesle había dicho una vez su amigo el escritor―. Tú dejas que te vivan.» Esto le pareció a Inni un cumplido. Creía desempeñar su papel tan bien en un cafetín como en una junta de accionistas. Sólo la manera de llevar el pelo y de ir vestido le procuraba a veces algún problema, pero como por aquellos años se proclamó una sociedad sin clases en la forma de vestir, dejó de importar el quién y el cuándo y todo Amsterdam se hizo camaleónico; Inni pasó entonces los días más felices de su vida, si es que en semejante vida se puede hablar de felicidad.

Éste no fue el caso de Zita. Incluso las inagotables reservas de Namibia amenazaban con quedar exhaustas. Hay mujeres tan fieles que sólo una infidelidad puede salvarlas de una catástrofe cierta. Inni tal vez podría haberlo entrevisto, pero en algún indivisible mordisquito de la galleta del tiempo, imposible ya de recuperar, había dejado de fijarse en Zita y, lo que era peor, aun pasando por alto todos los presentimientos y sombras agoreras, mientras la iba olvidando gradualmente, dormía más a menudo con ella, haciendo así que Zita fuese, poco a poco pero decididamente, desalojando su amor de aquel hombre que se le hacía cada vez más extraño, porque ni siquiera la veía cuando la excitaba, la acariciaba y la lamía hasta llegar al orgasmo. De este modo, Zita e Inni se convirtieron en dos máquinas de placer perfectas, de muy buen ver por otra parte, un auténtico par de joyas que la ciudad lucía, apariciones de ensueño en las fiestas de Haffy Keyzer y Dick Holthaus. Cuando iba sola por la calle, Zita se paraba a veces delante de un escaparate de ropa para niños. Por momentos la estremecían los reprimidos deseos de venganza, casi siempre en un momento ―que sólo registraba un platónico ordenador que todo lo registra― en que Inni se encontraba en alguna capital europea haciéndosela mamar a una puta en un sórdido cuarto, o pagándole a una quinceañera en tejanos por que le hiciera una paja, o haciendo saltar la banca seis veces seguidas en algún casino. Ni una sola vez se fijó Zita en un tipo mediterráneo que se le iba acercando oblicua y sigilosamente, como imantado por un apetito depredador hacia aquel blanco rostro de mujer y encandilado por aquel fuego de su pelo rojo que se reflejaba en el cristal del escaparate de una tienda de prendas infantiles. Y es que no le había llegado aún su hora.

Vlogboek19 - Rituelen van Cees Nooteboom (vanaf 3’56’’)