Gonzalo Fernández Gómez – Marcellus Emants


Marcellus Emants


Marcellus Emants


Marcellus Emants. Een nagelaten bekentenis, 1894.


Una edición más moderna de Een nagelaten bekentenis.


A Posthumous Confession, traducida del neerlandés por el premio Nobel sudafricano J. M. Coetzee.


Una confesion póstuma. Sajalín Editores, 2013. Trad. de Gonzalo Fernández Gómez.


Autorretrato de Gonzalo Fernández Gómez

> Enlace a las traducciones de Gonzalo Fernández Gómez en la base de datos del Nederlands Letterenfonds (Fondo Neerlandés para las Letras)

> Enlace a Gonzalo Fernández Gómez en ‘El Cuaderno Naranja’

> Marcellus Emants op Wikipedia Nederlands

> Marcellus Emants en Wikipedia española

Marcellus Emants (Voorburg, 12 augustus 1848 - Baden (Zwitserland), 14 oktober 1923) was een Nederlandse schrijver. Hij is een van de weinige echte vertegenwoordigers van het naturalisme in de Nederlandse letterkunde en wordt gezien als voorloper van de Tachtigers. Zijn bekendste roman is Een nagelaten bekentenis uit 1894.

Marcellus Emants (Voorburg, 12 de agosto de 1848 - Baden (Suiza), 14 de octubre de 1923), fue un escritor neerlandés, uno de los pocos exponentes auténticos del naturalismo en la literatura de los Países Bajos. Se le considera precursor de los llamados Tachtigers ('Generación de 1880'). Su novela más conocida es Una confesión póstuma, de 1894.

Contraportada de Una confesión póstuma. Sajalín Editores, 2013. Trad. de Gonzalo Fernández Gómez.

'La sociedad me infundía un miedo atroz. La comunidad humana aparecía casi siempre ante mí como una especie de campo de trabajos forzados, inhóspito y sombrío, en el que criminales encadenados trabajaban obligados por los latigazos de vigilantes crueles, inmisericordes.'

Willem Termeer, el narrador de Una confesión póstuma, se presenta a sí mismo como un hombre apático, desagradable e indiferente a todo cuanto le rodea. Hijo de una madre fría y vanidosa y de un padre enfermizo e irascible, uno de sus primeros recuerdos es el de su ingreso en la escuela, donde se sentía como un conejito al que han arrojado a la jaula de las fieras. Sumido en un mar de pulsiones que es incapaz de satisfacer, Termeer culpa de su miserable existencia a sus genes y a una sociedad que se rige por una moral hipócrita. Una sociedad a la que odia y teme con intensidad porque se siente excluido de ella. Su matrimonio con una joven de provincias solo empeorará las cosas y lo conducirá, en última instancia, a cometer un acto del que solo podrá librarse a través del papel.

Una confesión póstuma es una de las novelas más relevantes de la literatura neerlandesa y, junto con Indigno de ser humano, de Osamu Dazai, y Memorias del subsuelo, de Fiódor Dostoievski, una de las mejores y más perturbadoras muestras contemporáneas del género confesional inaugurado por Rousseau. Publicada por primera vez en 1894, esta obra ha cautivado a escritores como J. M. Coetzee, autor del prólogo y de la única traducción al inglés de esta novela.

Marcellus Emants. Een nagelaten bekentenis, 1894.

 
Mijn vrouw is dood en al begraven.
     Ik ben alleen in huis, alleen met de twee meiden.
     Dus ben ik weer vrij; maar wat baat me nu die vrijheid?
     Ten naastenbij kan ik krijgen, wat ik sinds twintig jaar - ik ben vijf en dertig - verlangd heb; maar thans durf ik 't niet nemen en zoo heel veel zou ik er toch niet meer van genieten.
     Ik ben te bang voor elke opwinding, te bang voor een glas wijn, te bang voor muziek, te bang voor een vrouw; want alleen in mijn nuchtere morgenstemming ben ik me zelf meester en zeker te zullen zwijgen over mijn daad.
     Toch is juist die morgenstemming ondraaglijk.
 

     In geen mensch, geen werk, geen boek zelfs eenig belang te stellen, doel- en willoos om te dwalen door een leeg huis, waarin alleen het onverschillig schuwe gefluister van twee meiden rondwaart als het verre gepraat van bewakers om de cel van een afgezonderde krankzinnige, nog maar aan één ding te kunnen denken met het laatste beetje begeerte van een uitgedoofd zenuwleven en voor dat ééne ding te sidderen als een eekhoorntje voor de fascineerende blik van een slang... hoe houd ik zoo'n afschuwelijk leven dag in dag uit, ten einde toe, nog vol?

    Zoo dikwijls ik in de spiegel kijk - nog altijd mijn gewoonte - verbaast het me, dat zoo'n bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos geopende mond - velen zullen zeggen: dat mispunt - in staat is geweest zijn vrouw.... de vrouw, die hij op zijn manier toch lief heeft gehad..... te vermoorden.

    En toch is 't waar..... even waar, als dat ik met de grootste leukheid het gejammer van mijn schoonouders heb aangehoord, dat ik volmaakt kalm naast de oude man en tegenover mijn zwager, door de volle straten heen, achter Anna's lijk naar het kerkhof ben gereden, dat ik met droge oogen de kist in het graf heb zien neerdalen, de verpletterde vader naar zijn diep bedroefde vrouw terugkeeren en dat ik nu weer t'huis.... in dit huis, waar alles nog van haar spreekt..... zonder smart, zonder wroeging en ook zonder blijdschap, zonder hoop omdool.... alleen maar bang, bang voor elk geluid, bang vooral voor mijn eigen stem.
 
 

    Soms - bijv. 's nachts, of wanneer ik me verbeeld, dat iemand achter de deur me beluistert - moet ik hardop uitroepen: ik heb haar vermoord!

    Trillend van angst en plotseling doorkild open ik dan dadelijk alle deuren, doorzoek ik alle kasten om zeker te zijn, dat mijn geheim nog altijd niet verraden is.

    Vind ik dan zelf mijn daad zóó buitengewoon, zóó ongehoord, zóó vreeselijk? Ach neen; daarvoor heeft zich alles veel te geleidelijk aaneengeschakeld.

    Sluit ik mijn oogen en leef ik mijn leven nog eenmaal in gedachten door, dan is 't me volkomen duidelijk, hoe ik allengs zoover ben gekomen. Ik heb zoo'n dwingende lust dit eens te vertellen, dat ik 't voor de veiligheid maar op zal schrijven.

    Het moet er uit! Misschien zal ik 't dan beter kunnen zwijgen en.... mogelijk zijn er menschen, of zullen er menschen komen, wie mijn levensproces belang inboezemt. Wie weet hoevelen net als ik zijn, die t' pas beseffen zullen, wanneer zij zich aan mij hebben gespiegeld.

Om te doen begrijpen, hoe verschillend ik me zelf voorkom van de overgroote meerderheid der menschen, is 't niet genoeg, dat mijn bekentenis aanvangt met de dag, waarop ik mijn overleden vrouw leerde kennen. Ik moet opklimmen tot de eerste ervaringen, die mij mijn duister binnenste ontsluierden.

    Mijn geheugen is nooit bijzonder goed geweest. Ik zie mijn jeugd dan ook niet meer voor me als een doorloopende reeks van gebeurtenissen; maar herinner me alleen de enkele oogenblikken, waarop ik sterke - doorgaans onaangename - indrukken ontving.

    Een van mijn eerste en pijnlijkste ondervindingen was mijn intrede op de lagere school. Wat ik me van die omgeving nog kan voorstellen is een groote, grauwe ruimte, waarin een massa giegelende kinderen bijeen zitten, bewaakt door een norsche onderwijzer. Vóór de klasse staat een reusachtig, zwart bord; tegen de grijze wanden hangen flets getinte, blinde kaarten. Duidelijker herinner ik me het gevoel van iets kleins, iets zwaks, iets nietigs te zijn, verlaten en verloren in een vijandige bende: het konijntje uit een van mijn prentenboeken, dat levend in een hok vol wilde beesten wordt gegooid. Dat al die oogen mij vijandig aankeken, besefte ik dadelijk en ofschoon er meer dan vijf en twintig jaren over heen zijn gegaan, heeft niets die indruk van vijandigheid weer uit kunnen wisschen. Nog altijd moet ik het hok, met wilde dieren bevolkt, binnen gaan, zoodra ik me onder menschen wil bewegen en nooit vermag een redeneering het wantrouwen te onderdrukken, waarmee ik mijn zoogenaamde broeders nader.

    Al gauw volgde mijn eerste vechtpartij, beter gezegd mijn eerste botsing, die op een vechtpartij had moeten uitloopen, maar inderdaad eindigde met mijn vlucht.

    Geruime tijd had ik met instinctieve schuwheid alle grootere en forschere jongens weten te vermijden; eindelijk werd ik door één van hen net zoo lang getergd, dat mijn vuist in een overschuiming van drift hem een stomp toebracht.

    ‘Dat zal ik je betaald zetten!’ riep hij uit en toen bij het uitgaan zijn overmoedig schetterend stemgeluid achter me aanklonk op de trap, begreep ik wat er buiten volgen zou. De gedachte van stand te houden kwam wel in me op; maar ach, zoo flauwtjes!

    Beneden gekomen keek ik een oogenblik verwilderd om me heen en toen zijn vierkant bruin gelaat boven eenige kleinere jongens in de deuromlijsting verscheen, had ik ook in de verte een voortwandelende agent opgemerkt. Ik zette 't op een loopen en sloot me zwijgend bij de politiedienaar aan.
    De man keek eens op me neer, maar zei niets.
De joelende jongenstroep volgde ons op een groote afstand.... en het werd me duidelijk, dat ik een lafaard was. -

    Maar al te dikwijls heb ik de opmerking hooren maken: een mensch, die zijn fouten kent, is ook in staat ze uit te roeien. Ach, ach, wat moeten zij, die zoo spreken, met weinig zelfkennis bedeeld zijn!

    Stel, dat een gierigaard, uit schaamte over zijn ondeugd (dan kent hij 'm toch wel goed) handen vol geld uitdeelt. Hij schijnt vrijgevig te zijn geworden; maar is hier van iets meer sprake dan van een schijn? Zal hij in zijn binnenste niet altijd de tegenzin om weg te geven, waarin het kenmerk van de gierigheid bestaat, blijven gevoelen? Al leert een doofstomme verstaan, wat iemand zegt, hij kan 't daarom nog niet hooren!

    Mijn lafheid was volstrekt niet overwonnen, toen ik in mijn later leven, gewapend met de wetenschap, dat niemand mij oplette, soms een volle zaal dorst binnengaan. Voor het nieuwe, het onbekende ben ik altijd teruggedeinsd en toch heb ik er altijd naar gehunkerd. Aan dergelijke tegenstrijdigheden is mijn ziel rijk. Ik snak bijvoorbeeld naar aandoeningen en ontwijk toch al, wat mijn gemoedsrust kan verstoren.

    Dat de bekentenis van laf te zijn alle lezers dadelijk tegen me moet innemen, weet ik; maar begrijpen ze in hun onrechtvaardigheid niet, dat ik veel liever dapper ware geweest? Wat is 't toch onzinnig een mensch te veroordeelen om lichamelijke en geestelijke gebreken, waaraan hij immers volmaakt onschuldig is! Denkt iemand soms, dat hij er van geniet? Is 't zoo prettig zich geminacht te weten?

    Lafheid is de onvernietigbare worm gebleven, die aan de vervulling van al mijn wenschen heeft geknaagd en het zijn nog altijd mijn bangste nachten, wanneer ik in een droom weer voor 't eerst de school betreed, of het hazepad kies voor een sterker, dapperder individu.

Marcellus Emants. Una confesión póstuma. Sajalín Editores, 2013. Trad. de Gonzalo Fernández Gómez.

Mi mujer está muerta y ya ha recibido sepultura.
   Estoy solo en casa, yo solo con las dos criadas.
   De modo que soy libre de nuevo, pero, ¿de qué me sirve ahora la libertad?
   Tengo al alcance de la mano todo lo que vengo anhelando desde hace veinte años ―ya he cumplido treinta y cinco―, pero me faltan arrestos para tomarlo. Y de todas formas, ya no lo disfrutaría.
   Me da miedo cualquier cosa que pueda desinhibirme: una copa de vino, una pieza de música, una mujer. Porque solo por las mañanas, con el espíritu alerta, soy dueño de mí mismo y tengo la certeza de que no diré nada sobre el acto que he cometido.
   Sin embargo, precisamente las mañanas son insoportables.

   Incapaz de concentrarme en alguna ocupación, incapaz de interesarme por alguna persona o algún libro, deambulo sin objeto, sin voluntad, por una casa vacía donde tan solo el murmullo indiferente y esquivo de dos criadas quebranta el silencio, como las voces remotas de dos guardianas ante la celda de aislamiento de un loco, y el último rescoldo de vitalidad aún presente en mi interior no me permite pensar más que en una cosa, una cosa que me hace temblar como una ardilla ante la mirada hipnótica de una serpiente. ¿Cómo podré soportar una existencia tan miserable, un día sí y otro también, hasta mi último suspiro?

   Cada vez que me miro en el espejo ―costumbre que todavía conservo― me resulta difícil de concebir que ese hombre tan pálido, tan delgado y tan insignificante, de mirada sombría y mandíbula laxa ―muchos dirán: ese esperpento―, haya sido capaz de asesinar a su mujer... Una mujer a la que, a su manera, había querido.

   Pero es cierto. Tan cierto como la absoluta indolencia con que he escuchado el llanto de sus padres y la perfecta calma con que, sentado en el carruaje al lado de mi suegro y en frente de mi cuñado, he atravesado las concurridas calles de la ciudad camino del cementerio, tras el cadáver de Anna. Tan cierto como que no he derramado ni una sola lágrima al ver descender el féretro en la fosa, ni al contemplar al padre, destrozado, volver junto a su mujer, viva imagen de la más profunda aflicción. Y tan cierto como que ya estoy de vuelta en casa, esta casa donde todo me recuerda a ella y donde, sin ningún pesar y sin ningún remordimiento, pero sin ninguna alegría y sin ninguna esperanza, voy de un lado para otro, intranquilo, incapaz de permanecer quieto. Y lo único que siento es miedo, miedo de cualquier sonido, miedo, sobre todo, de mi propia voz.

   A veces ―por las noches, o cuando, en mi delirio, pienso que hay alguien espiándome tras una puerta―, no puedo contenerme más y grito: «¡He sido yo! ¡Yo la he asesinado!».

   Pero inmediatamente, temblando de miedo, presa de un frío repentino, abro todas las puertas y busco en todos los armarios hasta convencerme de que mi secreto sigue estando a buen recaudo.

   ¿Considero entonces el acto que he cometido tan excepcional, tan inaudito, tan horrible? No, me temo que no. Todo ha ocurrido de forma demasiado gradual.

  Cuando cierro los ojos y repaso mi vida, comprendo a la perfección los motivos por los que he llegado a hacer una cosa así, y siento tal urgencia por contar mi historia que he decidido confiárselo todo al papel.

   ¡Tengo que sacármelo de dentro! Tal vez así me resultará más fácil guardar silencio ante los demás. Y a lo mejor hay alguien, o lo habrá algún día, a quien le interesen los pormenores de mi vida. Quién sabe cuántos hombres hay como yo, que no tomarán conciencia de su condición hasta verse reflejados en mí.

   Para que se entienda hasta qué punto me veo distinto de la gran mayoría de las personas, no bastaría que mi confesión comenzara el día que conocí a mi difunta esposa, sino que debo remontarme a aquellas experiencias que me permitieron vislumbrar por  primera vez las tinieblas de mi espíritu.
 

   Nunca he tenido una memoria especialmente buena y ya no recuerdo mi juventud como una sucesión continua de acontecimientos. Tan solo me han quedado grabadas situaciones puntuales, casi siempre negativas, que me causaron una fuerte impresión.
 

   Una de mis primeras y más dolorosas experiencias fue mi ingreso en la escuela primaria. Las pocas imágenes que aún soy capaz de evocar me remiten a un espacio grande y sombrío ocupado por una caterva de niños bulliciosos bajo la tutela de un maestro con muy mal genio. Al frente de la clase hay una enorme pizarra negra, y de las tristes paredes grises cuelgan mapas mudos de colores pálidos. Pero lo que sí recuerdo con nitidez es que me sentía pequeño, débil e insignificante, abandonado y perdido ante una jauría hostil, como el conejito de uno de mis libros infantiles, arrojado vivo a la jaula de las fieras. Enseguida tomé conciencia de que todos aquellos ojos me miraban de forma amenazante, y aunque ya han pasado más de veinticinco años desde entonces, nada ha podido borrar esa impresión de hostilidad. Aún hoy, cuando deseo establecer relaciones sociales, me siento como si tuviera que entrar en la jaula de las bestias, y la razón nunca me permite reprimir el recelo con el que me acerco a mis semejantes.
 
 
 

   No tardó en llegar mi primera pelea, o mejor dicho , el primer conflicto que debería haber desembocado en una pelea, pero que concluyó con mi huida.

  Durante mucho tiempo, mi carácter esquivo y mi instinto me bastaron para evitar a los chicos más grandes y fuertes que yo. Pero la insistencia con que uno de ellos me estuvo provocando durante una temporada acabó llevándome a soltarle un puñetazo en un arrebato de cólera.

   ―¡Lo vas a pagar caro! ―me advirtió.
   Al salir de clase, cuando la bravuconería con que elevaba la voz detrás de mí en la escalera, comprendí lo que iba a ocurrir fuera. En un primer momento surgió en mi cabeza la idea de ofrecer resistencia, pero... ¡con qué poca convicción!

   Al llegar abajo miré a mi alrededor aturdido por el miedo, y cuando vi su rostro moreno y anguloso asomar en la puerta por encima de otros chicos más bajos que él, ya había descubierto en la distancia a un agente de policía que pasaba casualmente por allí. Eché a correr hacia él y, sin decir nada, me puse a caminar a su lado. El agente me miró, pero no me preguntó nada. La tropa de mi rival nos siguió un rato desde una distancia... y en aquel momento comprendí que era un cobarde.
 
 

  Cuántas veces he oído afirmar que basta con saber cuáles son tus defectos para poder corregirlos. ¡Pero qué poco se conocen quienes así hablan!

   Supongamos que un avaro, avergonzado por su mezquindad (de la cual es muy consciente), se pone a  repartir dinero a manos llenas. De esta forma parecería haberse vuelto generoso, pero ¿no sería todo más que pura apariencia? En lo más profundo de su corazón, ¿no seguiría sintiendo siempre aversión a la munificencia, actitud que define al avaro? Aunque un sordomudo aprenda a interpretar un mensaje hablado, eso no significa que pueda oír.
 

   Más adelante seguí sin vencer mi cobardía. Por ejemplo, nunca me decidía a entrar en una sala llena de gente sin haber comprobado antes que nadie reparaba en mí. Siempre me arredro ante lo nuevo y desconocido, pero al mismo tiempo, nunca he dejado de anhelarlo. En mi alma abundan este tipo de contradicciones. Suspiro por vivir emociones, pero rehúyo todo aquello que pueda perturbar la serenidad de mi espíritu.
 

   Soy consciente de que esta confesión de cobardía pondrá a todos los lectores en mi contra. Pero, ¿no comprenden, en su injusticia, que yo hubiera preferido ser valiente? ¿Tiene algún sentido juzgar a un hombre por defectos físicos o psíquicos de los que no tiene culpa alguna? ¿Acaso piensa alguien que le resulta grato cargar con ellos? ¿Qué placer hay en sentir el desprecio ajeno?

 
La cobardía es el gusano inexpugnable que ha socavado todos mis deseos hasta impedirme alcanzarlos, y mis noches más angustiosas siguen siendo aquellas en que, atormentado por un sueño, vuelvo a entrar por primera vez en el colegio, o huyo por la puerta de atrás ante la amenaza de alguien más fuerte y con más arrojo que yo.