Cees Nooteboom III (2017)


Cees Nooteboom, 2016


Mooniksoog. Amsterdam: Karaat, 2017


Ojo de Monje. Madrid: Visor, 2018. Tr. Fernando García de la Banda

Cees Nooteboom draagt voor op de Nacht van de Poëzie 2017

Goedenavond,

Ik lees uit een bundel die heetMonniksoog. Die is ontstaan twee jaar geleden, hoe gedichten ontstaan ook, op het eiland Schiermonnikoog, maar gaan de gedichten… Het is één gedicht, in allerlei fragmenten, een gedeeltelijk spelen ze zich ook af – voor zoveer dat met gedichten kan – op een ander eiland waar ik ‘s zomers woon, Menorca, in Spanje.

Monniksoog, dus:

1 - 0'47
2 - 1'25
3 - 2'10

Buenas noches,

Voy a leer de un poemario que se llamaOjo de Monje. Surgió hace dos años, de la forma en que surgen los poemas, en la isla de Schiermonnikoog, pero los poemas tratan de…  Es un poema en toda clase de fragmentos, y en parte tienen lugar ―en la medida en que eso es posible para un poema― en otra isla en la que vivo durante el verano, Menorca, en España.

Ojo de Monje, pues:

Drie gedichten uit de laatste poëziebundel van Cees Nooteboom: Monniksoog. Amsterdam: Karaat, 2017.

.
1

Een moeizame god op de rand van mijn bed,
zes engelen met vermoeide vleugels,
windkracht 10 en tegen de wind in gevlogen
over het wad, storm op zee.

In de nacht zie ik de lichten van de overkant,
kijk naar de engelen die mij lijken te kennen,
mijn deken willen lenen
en eigenlijk ook het bed
waarin ik toch niet kon slapen.

De god lijkt op de kapitein van de veerboot,
de konijnen die ik in het donker zag lopen
waren bang voor de jager, de vuurtoren
viel met zijn licht door de kamer,

maar verder was alles in orde.

2

Op het duinpad kwam ik mijn moeder tegen,
maar zij zag mij niet. Zij praatte tegen een andere
dame, en ik hoorde haar zeggen, iedereen
vindt mij hier aardig.

Dat zij echt was wist ik door het geluid
van het schelpengruis onder haar voeten.
Daarna zag ik ook mijn broer en mijn halfbroer
onderweg met hetzelfde verleden als het mijne,

chaos en onrust. De Noordzee
had wilde koppen,
het strand was verlaten. Mijn broers
waren doorzichtig.
Ik zag het pad door ze heen.
Nu zou ik een schat willen vinden,
een aangespoelde walvistand, of goud,

waardoor alles weer goed kwam.

3

Niet in ieders leven speelt een vuurtoren een rol,
maar wel in het mijne. Vandaag op dit andere eiland
naar de toren gelopen, regen, geschreeuw
van meeuwen. ’s Nachts mocht ik bij de wachter zitten,

die deed of hij nog bestond. Hij schreef het op,
een schip om de Noord, de windkracht. En ik zag
in het duister een licht tegen de golven, en dichterbij
wat hij schreef in een handschrift van vroeger.

Allang dood, hij. Alle zeeën bevaren,
alle havens gezien,
Archangel, Valparaíso, het gedicht van de scheepsarts.
Vier op, vier af, een nacht op de toren,
brik om de Noord,
stilte, roken, schrijven, stilte, het licht over het duin,

de toren nu zonder een mens.

Tres poemas del último poemario de Cees Nooteboom: Ojo de Monje. Madrid: Visor, 2018. Trad. de Fernando García de la Banda

1

Un dios laborioso a los pies de mi cama,
seis ángeles con alas cansadas,
viento de fuerza 10 y han volado en su contra
sobre el bajío, tormenta en el mar.

A la noche veo las luces de la otra orilla,
miro a los ángeles que parecen conocerme,
quieren compartir mi manta
y en verdad también la cama
en la que pese a todo no logré dormir.

El dios se parece al capitán del ferri,
los conejos que vi correr en la oscuridad
huían asustados del cazador, el faro
cayó con su luz sobre la habitación,

pero por lo demás todo estaba en orden.

2

En el camino entre dunas encontré a mi madre,
pero ella no me vio. Hablaba con otra
señora, y le oí decir: todo el mundo
me aprecia aquí.

Supe que era real por el sonido
de las conchas bajo sus pies.
Luego vi también a mi hermano y a mi hermanastro
caminando con mi mismo pasado,

caos y desasosiego. El Mar del Norte
lucía testas salvajes,
la playa estaba desierta. Mis hermanos
eran translúcidos.
Veía el camino a través de ellos.
Ahora quisiera encontrar un tesoro,
un diente de ballena arrastrado a la orilla, u oro

que lo arreglara todo otra vez.

3

No hay un lugar en la vida de todos para un faro,
pero sí en la mía. Hoy, en esta otra isla
caminé hasta el faro, lluvia, gritos
de gaviotas. De noche me senté junto al farero,

que simuló existir. Él anotaba:
un barco rumbo al Norte, la fuerza del viento. Y yo vi
en la oscuridad una luz contra las olas, y más cerca
lo que él había escrito con letra antigua.

Muerto ya hace tiempo. Navegó todos los mares,
                                                        vio todos los puertos,
Arcángel, Valparaíso, el poema del médico de abordo.
Guardias de cuatro horas, una noche en el faro,
bergantín rumbo al Norte,
silencio, fumar, escribir, silencio, la luz sobre las dunas,

el faro ahora desierto.

 
Nawoord bij Monniksoog

   Een ik die hij is, een hij die ik ben, beelden van een eiland dat daarna een ander eiland wordt (een archetypisch insula), en dan weer zichzelf. Droombeelden uit de werkelijkheid, Phaidros en Sokrates op het duinpad, en later Valéry en da Vinci die elkaar nooit gekend hebben, pratend tegen de wind, hoeveel moet je vertellen of uitleggen, hoeveel geheimen die voor het maken nodig waren mag je voor jezelf houden als je denkt dat ze wezenlijk waren?

   In de tijd, van december 2015 tot april 2016, dat ik dit gedicht schreef, noemde ik het ‘Schiermonnikoog’, omdat het begin daar op een decembernacht onverwacht ontstaan was. Schiermonnik-oog, eiland (oog) van de schiere (grijze) monniken. Luc de Rooy, de uitgever van dit gedicht, stelde ‘Monnikoog’ voor, om geen misverstand te wekken, het gedicht gaat natuurlijk niet expliciet over het Waddeneiland, al zou het zonder het eiland nooit bestaan hebben. Ik heb er Monniksoog van gemaakt, al was het maar omdat ik ooit door monikken ben opgevoed, en mijn eerste contact met de echt grote poëzie stamt uit die tijd, kloostergymnasia, Ovidius, Homerus, Vergilius, nooit meer weg te denken. Maar toch ook omdat die grijze monnik midden in het wapen van het eiland staat, je komt hem altijd tegen, net als de zee zelf. Dat gaat zo op eilanden.
 

   Beelden, drogbeelden, droombeelden, Schiermonnikoog, en het andere eiland waar ik een deel van mijn leven doorbreng, Menorca. De zee er altijd omheen, vuurtorens, veerboten, de wereld altijd verder weg, en daarom hier een eigen, andere wereld. En de essentie van alle poëzie in de eerste regel van de Phaidros, wanneer Sokrates, terwijl ze samen oplopen, aan zijn bewonderaar vraagt: ‘Mijn beste Phaidros, waarheen toch en waarvandaan?

CN

 
Epílogo a Ojo de Monje

   Un yo que es él, un él que soy yo, imágenes de una isla que luego se convierte en otra (el arquetipo de una ínsula), y después vuelve a ser ella misma. Fantasías tomadas de la realidad, Fedro y Sócrates en el camino entre las dunas, y luego Valéry y Leonardo que nunca se conocieron, hablando al viento, ¿cuánto has de contar o explicar, cuántos secretos que fueron necesarios para la elaboración puedes guardar para ti si crees que fueron esenciales?

   En el periodo entre diciembre de 2015 y abril de 2016 en que escribí este poema, lo llamé ‘Schiermonnikoog’, porque su comienzo tuvo lugar en esa isla holandesa, de forma inesperada una noche de diciembre. ‘Schiermonnik-oog’: isla (‘oog’ —que hoy día significa ‘ojo’—) de los grises (‘schiere’) monjes (‘monniken’). Luc de Rooy, el editor original del poema, propuso ‘Monnikoog’ para evitar confusiones, pues el poema no trata —desde luego— de forma explícita de la isla del Mar de Frisia, aunque sin ella nunca habría existido. Yo lo he convertido en Monniksoog (Ojo de Monje) aunque solo fuera porque en otro tiempo me educaron monjes, y mi primer contacto con la poesía verdaderamente grande proviene de aquella época, el bachillerato en el monasterio, Ovidio, Homero, Virgilio, imposibles de olvidar. Pero también porque hay un monje gris en el centro del escudo de la isla, te lo encuentras una y otra vez, igual que el mar. Es lo que pasa en las islas.

   Imágenes, quimeras, fantasías. La isla de Schiermonnikoog y la otra isla en la que paso una parte de mi vida, Menorca. El mar siempre alrededor, faros, ferris, el mundo siempre más lejos, y por tanto aquí un mundo distinto y propio. Y la esencia de toda poesía en la primera línea del Fedro, cuando Sócrates, mientras caminan juntos, pregunta a su admirador: ‘Mi querido Fedro: ¿a dónde vas y de dónde vienes?
 

CN