Martinus Nijhoff – De moeder de vrouw (1934)
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Uit: Verzamelde Gedichten. Amsterdam: Bert Bakker, 4de dr. 1974
Martinus Nijhoff – La madre la mujer (1934)
Me acerqué a Bommel para ver el puente.
Vi el nuevo puente. Dos orillas
que antes parecían evitarse,
vuelven a ser vecinas. Bebí mi té
y pasé unos diez minutos en la hierba,
con la cabeza llena del anchuroso paisaje -
cuando de en medio de aquella infinidad
se oyó una voz que resonó en mis oídos.
Era una mujer. Y gobernaba un barco
que corriente abajo pasaba por el puente.
Sola estaba en cubierta, junto al timón,
y pude oír los salmos que cantaba.
Y yo pensé –oh– que aquella era mi madre.
‘Alabado sea Dios’ cantaba, ‘te escudará Su mano’.
Martinus Nijhoff – That Woman, My Mother
I went alone to Bommel just to see
the bridge. I saw the bridge they'd built. Two sides
that seemed to snub each other in the past
look neighbourly again. I drank my tea
and lay about ten minutes in the grass,
my head filled with the vistas long and wide –
when from the middle of that boundlessness
I heard a voice that riveted my mind.
It was a woman. Slowly down the river
her boat approached the bridge, then glided through.
She stood alone on deck, beside the rudder,
and what she sang, it was a psalm, I knew.
Oh, I thought, Oh, if that might be my mother.
Praise God, she sang, His hand will shelter you.
Translation: © Myra Heerspink Scholz, 2009
Martinus Nijhoff – Mother and Woman
I went to Bommel bridge to see its span.
I saw the pristine bridge. Near and far shore,
which shunned each other, so it seemed, before,
are neighbours once again. Ten minutes ran
past: I lay in the grass and drank my tea,
my head full of the landscape far and wide –
when straight from eternity's core there cried
a voice that resounded inside of me.
A woman's voice. She sailed upon a craft
that slid downstream beneath the bridge's arm.
She was alone on deck, close by the tiller, aft,
And I could hear her singing was a psalm.
Oh, I thought, would Mother were on that raft.
Praise God, she sang, He'll keep you safe from harm.
Translation: © Paul Vincent, 2009
> Enlace al concurso de traducción ‘David Reid Poetry Translation Prize’
Piet de Winter: Martinus Nijhoff – De moeder de vrouw
Martinus Nijhoff- Awater (1934)
[fragment]
‘ik zoek een reisgenoot’
Wees hier aanwezig, allereerste geest,
die over wateren van aanvang zweeft.
Uw goede oog moet zich dit werk toe keren,
het is gelijk de wereld woest en leeg.
Het wil niet, als geheel een vorige eeuw,
puinhopen zien en zingen van mooi weer,
want zingen is slechts hartstocht van een zweer
en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer.
Elk woord vernieuwt de stilte die het breekt.
Al wat geschiedt geschiedt nog voor het eerst.
Geprezen! Noach bouwt, maar geen ark meer,
En Jonas preekt, maar niet te Ninive.
Ik heb een man gezien. Hij heeft geen naam.
Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar.
Hij is de zoon van een vrouw en een vader.
Zodra de rode zon is opgegaan
gaat hij de stad in. Hij komt langs mijn raam.
De avond blauwt, hij komt er weer vandaan.
Hij werkt op een kantoor, heet daar Awater.
Zie hem. Hij is bekleed met kemelhaar
geregen door een naald. Zijn lijf is mager
gespijsd met wilde honing en sprinkhanen.
Niemand heeft ooit hetgeen hij roept verstaan.
Het is woestijn waar hij gebaren maakt.
Hij heeft iets van een monnik, een soldaat,
maar er wordt niet gebeden, niet geblazen,
wanneer men op kantoor het boek opslaat.
[...]
Martinus Nijhoff- Awater (1934)
[fragmento]
Busco compañero de viaje
Hazte presente, espíritu de origen
que sobrevuelas aguas iniciales.
Orienta tu buen ojo a esta obra,
que está aún yerma y vacua como el mundo.
No quiere ver —como el pasado siglo—
escombros ni cantar de buenos tiempos,
pues el cantar es pasión de una llaga
y nunca ha sido escombros cosa alguna.
Apenas yace una primera piedra.
Cada palabra renueva el silencio
que rompe. Nada ha sucedido antes.
¡Loado! Noé construye —no ya un arca—
y Jonás predica, pero no en Nínive.
He visto a un hombre. Ignoro su nombre.
Démosle, pues, los nuestros combinados.
Es hijo de una mujer y un padre.
Tan pronto como sale el sol bermejo,
pasa por mi ventana hacia al centro.
Viene de vuelta al azulear la tarde.
Trabaja en un despacho. Allí es Awater.
Fijaos. Le cubre pelo de camello
pasado por aguja. Cuerpo enjuto,
que nutren miel silvestre y saltamontes.
Nadie ha entendido nunca lo que clama.
Allí donde hace gestos, es desierto.
Tiene algo de monje, de soldado,
pero no se oyen rezos ni cornetas
cuando en la oficina abren el libro.
[...]
Traducción de Diego Puls de su página web (abajo)